Strawinsky
de onbetaalbare meretrix

Er bestaat geen aantrekkelijker denksport dan het neerzetten in verschillende tijdperken van steeds dezelfde grote mannen. Daarbij gaat men stilzwijgend uit van de veronderstelling, dat cultuurperioden steeds naar éénzelfde model ontworpen zijn, zodat de prominente figuren, die op zulk een cultuur hun stempel drukken, opgevat kunnen worden als de belichaming van een gering aantal typen, ‘eeuwige typen’, die in meer of minder doorzichtige vermomming telkens weer het historisch schouwtoneel betreden. Natuurlijk is dit niet waar. Maar dat betekent nog niet, dat het spelletje zinloos hoeft te zijn, en dat Thomas Mann, toen hij in een van zijn grotere essays Tolstoi en Dostojewsky op één lijn stelde met Goethe en Schiller, zich aan onvruchtbare speculaties te buiten ging. Wie zijn ‘onze’ Goethe en Schiller? Zij móeten er zijn, want waarom zouden ze anderhalve eeuw geleden wèl een Goethe en Schiller hebben gehad, en wij niet? Wie vervullen in onze beschavingsperiode de symbolische rol van Bach en Händel, Mozart en Haydn? Zeer aan te bevelen voor de avonduren, wanneer de bonte Zondagavondtrein te zeer bij de keel grijpt. Wie is onze Beethoven? Bartók, zegt Pijper, en hij brengt heel wat bewijsmateriaal bijeen, niet zonder boze bedoelingen jegens Bartók. Dat achter deze cultuurhistorische hersengymnastiek een diepere zin kan schuilgaan, is te verklaren doordat de mens niet enkel maar een onverwisselbaar, onherhaalbaar, theoretisch onbenaderbaar individu is, maar zich tot op zekere hoogte inderdaad laat schematiseren in een algemene typologie. Zo beschouwd, komt het gelijke steeds terug op deze wereld, en het gaat er dan alleen maar om, het feilloos te herkennen daar waar het zich voordoet. Wat nog zo eenvoudig niet is.

 

Fragment uit Keurtroepen van Euterpe
Acht essays over componisten (1957), fotografische herdruk Amsterdam, Meulenhoff, 1983