Lehmann in Doorn



Als 'k mijn vulpen laat bewegen,

Hunker 'k nimmer naar een neger,

Want terstond denk 'k dan aan Lehmann,

Die, ruwweg vermomd als zeeman,

Zich naar Doorn eens heeft begeven, -

Handjes geven, voetjes vegen, -

En zich in 't salon bekwaamde

In de kunst van het beamen

Of 't negativistisch zwijgen.

Gastvrouw ging er wat van krijgen,

Hond wou blaffen, poes niet spinnen...

Wat te doen: Lehmann was binnen.



Toen opeens, op mijn begeeren,

Want ik wou wat van hem leeren,

Ging hij, voor suggestie open,

Onverwijld hallucineeren.

Al de thee, die hij gezopen,

Alle opgeknaagde koekjes,

Deden negers hem zien loopen

In de tuin, waar knusse hoekjes,

Dennen, sparren, slingerpaden,

Zwaar met ebbenhout beladen,

't Zwarte werelddeel verbeeldden.

Hoe die Lehmann negers teelde!



't Duurde lang: ik wou gaan schrijven.

Lehmann wou alleen maar blijven,

Tot hij mij met negenhonderd

Psychopathisch had bedonderd.

En 't is waar: die inboorlingen,

Die sindsdien mijn tuin verpesten,

Die 'k niet eens kan laten zingen

Als de slaven van het Westen,

Moet 'k wel als een beul regeeren.



Dat kon 'k óok van Lehmann leeren,

Die na handje, voetje vegen

Zich twee uur niet wou bewegen

En met thee en koek verteren

Blanken kon tyranniseren.

1941

Naar index poëzie