Uit Rembrandt en de engelen, twaalf gedichten en een acrostichon (1956)

Ter gelegenheid van Rembrandt de musical heruitgegeven door Stardust productions. Hieronder drie voorbeelden.

Rembrandt en Saskia

Neem Saskia maar van mijn schoot.
Zij woont te zeer in haar gewaden,
Die eerder vorm dan vuur verraden.
Nooit zal zij aan de lust bezwijken:
Zij lacht wel als de feestgenoot
Fiks toetast, maar wat haar begroot
Zijn kreukels die zij glad moet strijken.

Ik zoek vergeefs haar zoete glans
Tot gloed, haar fijnbeheerst verbazen
Tot het mirakel aan te blazen
Van Rembrandts hartstocht-met-penselen
Gehuwd, vraag ik haar nog ten dans.
Vroeger een schilder, moet ik thans
Als verversknecht ’t model bestelen.

O, zij geeft alles, diefstal lijkt
Onnodig van de erfgenamen.
Maar als model zal zij zich schamen:
Zij ducht de kijkers door de kieren!
En al die tooi waarmee zij pronkt,
‘t Geheven glas dat naast haar vonkt,
Ontnucht’ren haar bij ’t feesten vieren.

Feest tegen feest, doek tegen doek.
Zij tracht met haar fluweel en zijde
De meesterwerken te bestrijden.
Waartoe nog kleuren aan te mengen?
Merk hoe ik tegen hoog bezoek
Knipoog en binnensmonds wat vloek
Van weelde die de vrouwen brengen.

Waarom niet, Rembrandt, eens voor al
De stijve borstel te verruilen
Voor ’t haar dat aan mijn borst zal schuilen
Als ons de roes wil overmannen?
Voor háar is dat een ongeval,
Een misverstand, een zondeval.
De wijn blijft beter in de kannen.

Apollo, nimmer Amors klant,
Wist lust om blote huid te stillen
Door Marsyas meteen te villen
Toen die een fluit zo goed hanteerde.
Aan hém is Saskia verwant:
O schande van de overkant
Der goden, waar de mens van leerde!

O Saskia, mijn liefde is
Het niet, waartegen zich te weer stelt
Mijn kunst’naarstrots: het is het leergeld,
Aan alle vrouwen te betalen,
Die gladder zijn dan het vernis,
Die koel zijn als Semiramis,
Die als wij werken ademhalen.

 


Het Joodse bruidje

Geluk dat kan wel jaren duren.
De man en ’t bruidje, monter paar,
pronkvol zich schikkend naast elkaar,
Zijn eerlang in de avonduren
Elkanders liefste naaste buren
In trouw onwankelbaar.

Dit zijn verloofden, jonge lieden,
Hij wel wat ouder, toch nog jong.
Zij trouwen niet op stel en sprong.
Maar wat beloofd werd zal geschieden.
Geen ouders die het haar ontrieden,
Geen geld dat hij bedong.

Dit zijn de vreemde uitgedorsten,
Zij in het rood, hij in het groen.
Zij kunnen ’t doen, en toch niet doen:
Gewaden op hun beider kosten.
Voor ’t jawoord, ’t eerlang ingelost,
Mag men niet onderdoen.

Dit zijn in paren al hun handen,
Vier handen op het glanzend rood,
Een op haar hart, een op haar schoot,
Waar eens de pijn in haar zal branden.
Maar stil, maar stil, de huw’lijksbanden
Die duren tot de dood.

 

Lezende Titus

Ik had hem alle woorden leren lezen
En zware boeken leren openslaan.
Mijn kleuren droeg hij kleurloos in zijn wezen.
Hij was te bleek. Zo ging hij hiervandaan.

Altijd goedhartig, is, waar wíj nog vrezen,
Híj, hemeling, met onze vrees begaan.
Hij zou wel onze voorspraak willen wezen
Bij eng'len die ons mensen gadeslaan.

Dus leest hij boeken, steeds nog, en zijn ogen
Zijn groot van zorglijkheid om wat hij las
Over de zielen die naar hun vermogen
En hun tekorten worden afgewogen.
Over zijn vaders zondenboek gebogen
Is hij zo bleek als toen hij hier nog was.